Acts 12

1) Herodes de

Namelijk Agrippa, een zoon van Aristobulus, die een zoon was van Herodes den Grote, en deze Herodes Agrippa was de vader van dien Agrippa, van wien hierna Hand. 25,26 meer gesproken wordt.

2) aan sommigen

Grieks om sommigen van die van de gemeente kwalijk te handelen.

3) Jakobus,

Namelijk den zoon van Zebedes en den broeder van Johannes, gelijk hier in den tekst staat, en Matth. 10:2, een van de voornaamste apostelen van Christus, dien Christus met Petrus en Johannes bij Zich dikwijls nam. De andere Jakobus dan, van wien men leest Hand. 12:17; Hand. 15:13, en Gal. 2:9, en die den zendbrief van Jakobus nagelaten heeft, die ook een broeder van Christus genaamd wordt, Mark. 6:3, en Jakobus de kleine, Mark. 15:40, is geweest een andere apostel, de zoon van Alfes en van de zuster van Maria, en een broeder van Joses, gelijk blijkt uit vergelijking van Matth. 13:55, en Matth. 27:56, en Gal. 1:19. Zie ook Matth. 10:3; Mark. 3:18.

Mt 10.2 Ac 12.17 15.13 Ga 2.9 Mr 6.3 15.40 Mt 13.55 27.56 Ga 1.19 Mt 10.3 Mr 3.18
4) der ongehevelde

Dat is, de feestdagen van pasen, gelijk uit Hand. 12:4 te zien is.

Ac 12.4
5) vier [wachten],

Grieks vier vieringen van krijgsknechten; dat is, zestien krijgsknechten; want elke sentinelle of wacht bij de Romeinen bestond uit vier soldaten van een vaandel, waarvan daar vier tot bewaring des apostels geordineerd zijn, om op de vier nachtwachten de wacht bij beurten te houden.

6) een gedurig

Of, een ernstig, ijverig, vurig.

7) voorbrengen,

Namelijk om te laten openlijk dopen of executeren.

8) gebonden met

Namelijk aan de handen, Hand. 12:7, waarvan de ene keten aan de rechterhand van Petrus vast was en aan de linkerhand van den enen soldaat, en de andere aan Petrus' linkerhand en aan de rechterhand van den anderen soldaat, waar hij tussen sliep; ene wijze van doen bij de Romeinen in strikte gevangenissen gebruikelijk, gelijk ook Paulus alzo gevangen is geweest te Rome, hoewel alleen gebonden aan een soldaat, en in meerdere vrijheid. Zie Hand. 28:16, vergelijk met Ef. 6:20, en 2 Tim. 1:16, en Senecam Epist. 5.

Ac 12.7 28.16 Eph 6.20 2Ti 1.16
9) een licht scheen

Namelijk van de blinkende gestalte des engels, gelijk Matth. 28:3, en Luk. 2:9.

Mt 28.3 Lu 2.9

10) de woning,

Of, gevangenis, kerker. Sommigen nemen dit voor het gehele huis der gevangenis, anderen alleen voor het binnenste deel, waar de gevangenen in gesloten lagen.

11) Omgord u,

Namelijk om te vaardiger voort te gaan; alzo de Joden lange klederen droegen, die zij in het gaan met gordels vastbonden en opschorten. Van de schoenzolen zie Mark. 6:9.

Mr 6.9
12) een gezicht zag.

Dat is, dat hem dit in een gezicht alzo docht te geschieden, niet dat het inderdaad geschiedde.

13) de ijzeren poort,

Dit was de laatste poort van de gevangenis, door welke gegaan zijnde, men kwam in de straten van de stad.

14) tot zichzelven

Dat is, nu verstaande dat het geen gezicht was, maar een daadwerkelijke geschiedenis en verlossing.

15) Markus, alwaar

Deze is dezelfde, die met den apostel Paulus en Barnabas daarna vertrokken is, Hand. 12:25, en die het Evangelie geschreven heeft, zo sommigen menen.

Ac 12.25
16) van de voorpoort

Of, van het voorhuis.

17) een dienstmaagd

Grieks Paidiske. Hetwelk ook een meisje of maagdje betekent, die geen dienstbode is.

18) luisteren,

Namelijk wie het was, die bij nacht klopte om degenen, die in het huis vergaderd waren, intijds te waarschuwen, zo er onraad geweest ware.

19) Gij raast.

Of, gij zijt buiten zinnen, niet wetende wat gij zegt.

20) zij bleef er

Of, zij bevestigde dat.

21) Het is zijn engel.

Of, het is zijn bode; gelijk het woord engel somwijlen alzo genomen wordt. Zie Luk. 7:24. Doch alzo met dit woord merendeels de engelen des hemels betekend worden, zo wordt dit van velen verstaan van een engel, die Petrus van God tot een bewaarder was toegevoegd in deze zwarigheid, gelijk ook Matth. 18:10 van de geringste gelovigen wordt gezegd dat hunne engelen altijd zien het aanschijn des Vaders in de hemelen; waaruit volgt dat God de engelen wel zendt ten dienste en bescherming der gelovigen, Ps. 34:8, en Ps. 91:11; Hebr. 1:14; maar daaruit volgt nochtans niet dat elk mens juist een bijzonderen goeden en een kwaden engel altijd zou hebben tot gezelschap, gelijk sommigen menen.

Lu 7.24 Mt 18.10 Ps 34.7 91.11 Heb 1.14
22) ontzetten zich.

Namelijk over deze onverwachte tegenwoordigheid van Petrus, niet kunnende begrijpen hoe dit toeging.

23) Jakobus en

Namelijk den kleine; want de andere was al omgebracht. Zie van hem in de aantekeningen Hand. 12:2.

Ac 12.2

24) naar een andere

Namelijk buiten Jeruzalem, om het Evangelie te verbreiden; niet willende zichzelven in hetzelfde gevaar zonder noodzaak begeven, waar hem de Heere uit verlost had; en dat naar de vermaning van Christus, Matth. 10:23.

Mt 10.23
25) rechtelijk

Grieks Anakrinas; welk woord betekent iemand rechterlijk onderzoeken met pijnigen of anders.

26) weggeleid zouden

Namelijk •f in de gevangenis, •f om met den dood gestraft te worden, gelijk dit woord ook somtijds betekent.

27) hield zich [aldaar].

Namelijk een zekeren tijd, om aldaar ter ere van den keizer Claudius enige schouwspelen aan te stellen, tot welke een grote menigte van de voornaamste Joden bijeenkwam; Josefus Antiq. lib. 19, cap. 7. Van dit Cesarea zie Hand. 10:1.

Ac 10.1
28) had in den zin

Of, was zeer vergramd tegen de Tyri‰rs en Sidoni‰rs.

29) die des konings

Grieks die over des konings slaapkamer was.

30) gespijzigd werd

Want hoewel Tyrus en Sidon machtige steden waren, nochtans omdat zij aan de zee gelegen waren, hadden zij weinig land, zo konden zij zichzelven van leeftocht niet voorzien. Zie van hare ligging Jes. 33.

31) op een gezetten

Dit was de tweede dag van de schouwspelen, gelijk Josefus getuigt, Antiq. lib. 19, cap. 7, die aldaar ook den ellendigen dood van dezen Herodes Agrippa verhaalt.

32) een koninklijk

Blinkende van zilver, waar de zon op scheen, gelijk Josefus in de vorige plaats deze geschiedenis in het brede beschrijft.

33) rechterstoel

Of, troon.

34) dat hij Gode

Dat is, dat hij zulke goddelijke eer aannam, zonder die van zich te keren tot God, die haar alleen toekwam; gelijk de apostelen in zulk geval gedaan hebben, Hand. 10:26, en Hand. 14:14, en de engel, Openb. 19:10, en Openb. 22:9.

Ac 10.26 14.14 Re 19.10 22.9
35) wies, en

Namelijk deze tiran en vervolger der gemeente nu door Gods oordeel weggenomen zijnde.

36) keerden wederom

Namelijk naar Antiochi‰.

37) den dienst

Namelijk van de handreiking of aalmoezen der gelovigen van Antiochi‰ te brengen aan de armen te Jeruzalem, waartoe zij gezonden waren; Hand. 11:30.

Ac 11.30

38) volbracht hadden,

Grieks vervuld.

39) Markus.

Zie van Hem tevoren Hand. 12:12.

Ac 12.12
Copyright information for DutKant